Kerkdienst in de Gereformeerde Gemeente van Kruiningen
In samenwerking met Stichting Herleving Gebed voor Israël
Door ds. C. Sonnevelt op 16 december 2020
Zegenbede
Zingen: Psalm 102 : 7 en 9 Berijming Datheen
Schriftlezing: Zacharia 2
Zingen: Psalm 122: 1 en 2
Gemeente,
Er stond een lege stoel op die maandagmorgen in de grote zaal van Calvin Christian School. De ruimte zelf zat boordevol. Honderden jonge mensen waren samengekomen voor de opening van een nieuw schoolseizoen in de Canadese provincie Alberta. Elke plaats was bezet. Maar de predikant die voorging in die dagopening had één stoel vooraan gezet, een lege stoel. Toen het stil geworden was, stelde hij de vraag: Waarom staat hier een lege stoel? Het werd nog stiller. Niemand sprak. En toen gaf hij zelf het antwoord. Hij noemde de naam van de studente die in de zomervakantie was verongelukt. Hij zei: ‘Dat meisje had hier kunnen zitten. Maar zij is er niet meer. Het is eeuwigheid voor haar geworden. Haar stoel is leeg.’
Vanavond zouden wij hetzelfde kunnen zeggen: Er is een lege stoel. Er zijn lege plaatsen in de kerk. ‘Ja’, zegt iemand, ‘dat kan ook niet anders, want het is corona tijd. Velen moeten thuisblijven… En we houden afstand houden van elkaar.’ U hebt gelijk, maar ik bedoel wat anders. En misschien begint u het al te begrijpen. De oudste zoon wordt gemist. Als kerk zijn wij een huisgezin waarvan een kind wordt gemist. De kerk is het huisgezin van de Heere in een algemene zin. De Kerk met een hoofdletter is dat in een bijzondere zin. Want dat ligt onderscheiden. Maar in beide gevallen moet worden gezegd: Er is een lege stoel. Er zijn jongste zonen. Hopelijk weten wij zielsbevindelijk wat dat betekent: zo’n jongste zoon te zijn, een verloren zoon die tot zichzelf gebracht en thuisgebracht moest worden. Maar zou dan die jongste zoon zijn oudste broer niet missen? Zou het hem onverschillig zijn dat zijn oudste broer wordt gemist in het gezin?
Wie is die oudste broer? Het is het volk Israël. Het Joodse volk is de eerstgeborene. Nee, natuurlijk niet in de zin waarvan dat geldt van de Heere Jezus Christus. Die oudste Broeder met een hoofdletter is de Eerstgeborene onder vele broeders; ja, Hij is de Eniggeboren Zoon van God. Israël is de oudste broeder in een andere zin. Israël is de eersteling der volken, het volk dat als eerste geroepen is door de Heere. Israël is de oudste zoon in het huisgezin van God. En waar bevindt zich nu die oudste zoon? Zijn stoel is leeg…
O gelukkig, hier en daar wordt nog wel een Jood gevonden binnen de christelijke kerk. Er zijn Joden in de kerk die de waarheid zoals die in Jezus is van harte zijn toegedaan. Maar het zijn er niet zoveel. De meesten worden gemist. Hun stoel is leeg. Merken wij dat op? Missen wij die oudste broer? Het zou toch wel vreemd zijn als wij hem niet missen. Stel eens dat in een gewoon gezin de oudste broer is weggelopen. Hij heeft afscheid genomen van thuis. Hij wordt ook niet meer in de kerk gezien. Dan ligt er toch een rouwfloers op zo’n gezin? Nee, in dat gezin wordt niet elke dag over die jongen gepraat. Maar toch, zijn afwezigheid wordt gevoeld. Hij wordt pijnlijk gemist door zijn moeder, door haar die hem eenmaal droeg onder haar hart. Ze heeft een stil verdriet. Hij wordt ook gemist door zijn vader. De haren van die vader worden grijs. En de kinderen van dat gezin? Als zij die lege stoel zien, dan is er ook bij hen pijn en verdriet.
En wij? Missen wij het Joodse volk? Is er plaats voor die oudste broeder in ons midden? Of is zijn stoel ingeruild? Hebben anderen die stoel in bezit genomen? O, laten we eerlijk zijn. Wat zien wij die oudste broeder gemakkelijk over het hoofd. Wat kunnen wij de Joden missen. Wat hebben we vaak verachtelijk op hen neergezien, alsof wij beter zijn. Wat worden zij ook vandaag onder ons dikwijls neergezet als ‘dat hardnekkige volk’, als ‘Farizeeërs’ en ‘eigengerechtige mensen’. Ja er zijn er zelfs die gezegd hebben: ‘Het zijn Godsmoordenaars’. Ik heb een collega-predikant wel eens horen zeggen: ‘Ik mag de Joden niet’. Waarom dan niet? ‘Ze hebben mijn Heere Jezus gedood.’ Dat was zijn antwoord. ‘Broeder, wat zeg je nou toch? Mijn Heere Jezus? Mag je dat werkelijk zeggen? Besef je niet hoe gezegend je bent als je dat in waarheid mag zeggen? Er zijn er velen die dat zeggen zonder grond. Zij eigenen zich iets toe wat hun van God niet is geschonken. En jij mag zeggen: mijn Heere Jezus? Dan ben je toch de slechtste voor God geworden? Dan kun je het toch beter geloven voor een ander dan voor jezelf? En dan kunnen ook de Joden nog zalig worden, of niet? Dan buig je onder hen en voel je liefde voor die oudste broeder. Dan zal die gestalte er zijn die gevonden werd bij mensen zoals dominee J. Fraanje. Lees zijn voorwoord maar eens op het boek Aantekeningen uit catechisatiën.’
Och gemeente, als het gaat over antisemitisme, hebben we ons antwoord doorgaans al gauw klaar. ‘Nee’, zeggen we dan, ‘dat wordt bij ons niet gevonden. Als kerkverband hebben we ons toch duidelijk uitgesproken? We hebben zelfs een verklaring opgesteld. Nee hoor, Jodenhaat is ons vreemd.’ Ik wou dat het waar was. Maar ik vrees, als we dat zo gemakkelijk zeggen, dat we onszelf dan niet recht kennen. We wijzen met onze vinger naar de roomse kerk, naar hun geschiedenis van inquisitie en brandstapels, en naar de verschrikkelijke uitspraken van Maarten Luther over de Joden, en we wassen als gereformeerde christenen snel onze handen in onschuld. Maar is daar reden toe? Was die oudste broeder welkom in ons midden? Wie de levensbeschrijving van Christiaan Salomon Duijtsch leest, wie zich verdiept in dat indrukwekkende boek De wonderlijke leiding Gods met een blinde leidsman der blinden, die weet wel beter. Waar was deze zoekende Joodse rabbijn welkom? In de Lutherse kerk van Duitsland vond hij meer warmte dan in de Gereformeerde kerk van Nederland. Juist waar de waarheid zuiver klonk, heeft men het hem ongelooflijk moeilijk gemaakt.
Jawel, dat was lang geleden. Maar we hoeven niet eens zo ver terug te gaan in de geschiedenis. We hoeven alleen maar te denken aan de Tweede Wereldoorlog. Wat moest er gebeuren met het onderduik-meisje Mirjam de Groot toen ze op de zogenoemde Kokse school in Veenendaal zat? De Duitsgezinde regering van Seyss-Inquart wilde dat ieder kind met Joods bloed zou worden aangegeven. En wat deed de scholenbond onder leiding van een algemeen geachte predikant? Ze gaf bevel om te gehoorzamen. Ook Mirjam moest aangegeven worden. Het zou haar dood geworden zijn! Begrijpen we het? Het ligt allemaal veel dichterbij dan wij denken. Het ligt in ons eigen hart. Want we zijn ten diepste allemaal hetzelfde. Wat is er daarom veel reden om onszelf diep te verootmoedigen voor Gods aangezicht. Want wat zegt de Heere? Die Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan.
‘Ja maar, dat heb ik toch niet gedaan? Dat valt óns toch niet toe te rekenen? Er is toch eigenlijk maar één zonde die ons wordt toegerekend, de zonde van Adam, het hoofd van het werkverbond?’ O, is dat waar? Staat dat zo in de Bijbel? Een dezer dagen las ik nog eens de geschiedenis van Cham en Kanaän. Velen zijn er haastig bij om dan anders te spreken. Kanaän wordt immers de schuld van Cham wél toegerekend. En ook Cham zelf werd gestraft, gestraft in zijn zoon. De zonde van Cham wordt de negers toegerekend, zegt men dan. Dat is echter niet waar. Het is niet de betekenis van dat Bijbelgedeelte. Maar hoe dan ook, Cham kwam onder de vloek vanwege de zonde van Kanaän. Van die zonde zouden Cham en zijn nageslacht naderhand toch ook kunnen zeggen: Dat heb ik toch niet gedaan? Toch kwam de vloek op Kanaän.
En zo geldt het ook van de schuld die er ligt ten opzichte van de Joden in het nabije en verre verleden. Het gaat om onsverleden. Het gaat om onze kerk, ons voorgeslacht, ons land en volk. Helaas, dat besef is zo ver weg. We zijn zo individualistisch geworden. We schuiven persoonlijke en gemeenschappelijke schuld zo gauw van ons af. We doen dat ook wanneer het gaat over de zonde van abortus, over het vergoten bloed van zoveel kwetsbare kinderen. Het zijn er per dag net zoveel als drie schoolklassen bij elkaar. Zoveel! Drie schoolklassen op een dag. Over vijf jaar zouden zij hun eerste gang naar de kleuterschool hebben gemaakt. Ze zullen er nooit zijn. Hun stoel zal leeg blijven. Ook die stoel wordt niet bezet. Maar wie merkt het op? Wie mist hen? Wie weent erover?
Het land is vol van duistere moordspelonken;
Vanwaar ’t geweld ons grieft met wond op wond.
Er is bloed dat roept om wraak van de hemel.
Maar nu het wonder. Er is ander bloed. Niet het bloed van Abel. Dat riep om wraak. Er is bloed van Christus. Dat roept niet om wraak. Zelfs niet wanneer een aantal Joden opgehitst door hun geestelijke leidslieden, geroepen hebben: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen. Dat was erg. Ja, dat was zo erg dat vervolgens de bliksem insloeg op Gabatha en dat al die mensen werden verteerd. Lezen we dat in de Bijbel? Nee toch? Dit bloed roept om verzoening. Het is het bloed van Hem Die gebeden heeft: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen. Daarom is er hoop, geliefden. Daarom is er verwachting voor het Joodse volk. Daar is er verwachting voor het Nederlandse volk, ja zelfs voor ons. Dat blijkt ook uit het hoofdstuk dat we gelezen hebben, Zacharia 2.
Met de hulp des Heeren gaan we luisteren naar het Woord zoals dat tot ons komt in Zacharia 2, daarvan de verzen 4 en 5. Onze tekst staat opgetekend in het tweede hoofdstuk van Zacharia, de verzen 4 en 5.
En hij zeide tot hem: loop, spreek deze jongeling aan zeggende: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid der mensen en der beesten die in het midden derzelve wezen zal. En ik zal haar wezen, spreekt de Heere, een vurige muur rondom. En Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar.
Wij vinden hier Het gezicht van het nieuwe Jeruzalem.
We willen stilstaan:
Ten 1e bij de volheid ervan.
Ten 2e bij de veiligheid daarvan.
En ten 3e bij de heerlijkheid daarvan.
Het gezicht van het nieuwe Jeruzalem
1. De volheid ervan in vers 4. Daar staat: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid der mensen en der beesten die in het midden derzelve wezen zal. Het wordt daar heel vol. Zo vol dat ze er niet meer inpassen.
2. De veiligheid ervan. We lezen in vers 5a: En Ik zal haar wezen, spreekt de Heere, een vurige muur rondom. Welnu, dan ben je veilig. Als de Heere als een vurige muur rondom je is, dan kan het nooit meer verkeerd gaan.
3. En dan, ten slotte, de heerlijkheid ervan. Daarmee eindigt vers 5b: En Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar. De Heere zal dus niet alleen róndom Jeruzalem zijn, maar ook ín Jeruzalem.
Troostrijke woorden waren het die de Heere gesproken had in het eerste hoofdstuk. Want de Heere antwoordde de engel die met mij sprak goede woorden, troostlijke woorden, zo staat er in hoofdstuk 1 vers 13. Het was het eerste nachtgezicht dat Zacharia kreeg. Bemoedigend was ook het tweede nachtgezicht, het gezicht van de vier hoornen en de vier smeden. En dan komt het derde nachtgezicht als een herhaling, maar tegelijk als een bekrachtiging en een bevestiging van die eerste twee nachtgezichten. Het is van dat alles een nadere ontvouwing. Want wat gebeurt er?
Zacharia of Zacharja – zijn naam betekent: de Heere gedenkt – Zacharia heft opnieuw zijn ogen op. En wat ziet hij dan? Een Man met iets in zijn hand. Een Man met een hoofdletter. Want jawel, het is de Heere Jezus Christus Die hier wordt gezien. Het is de Engel des Verbonds, een openbaring van de Zoon van God vóór Zijn komst in het vlees. Wat heeft die Man in Zijn hand? Een meetsnoer. Zacharia had van zo’n snoer ook al gehoord in hoofdstuk 1 vers 16. Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen. Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de Heere der heirscharen; en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden. Maar er is wel een verschil. Daar, in hoofdstuk 1, wordt een richtsnoer uitgestrekt over Jeruzalem om het te verdelen in bouwpercelen. De stad moest nog verder worden opgebouwd. Hier, in hoofdstuk 2, wordt het meetsnoer gebruikt om die stad op te meten. In het nachtelijk visioen staat die stad er al, maar nu moet die Man gaan opmeten hoe groot die stad is. Met zijn meetsnoer moet hij de maat opnemen van haar lengte en haar breedte. Ja, want dat gaat Hij doen. Dat krijgt Zacharia te zien als antwoord op zijn vraag: Waar gaat Gij heen?
Daarbij moeten we bedenken dat Jeruzalem op dat moment nog grotendeels in puin lag. De terugkeer van de ballingen had nog maar pas plaatsgevonden. Het aantal inwoners in Jeruzalem was nog zeer gering. Je zou denken: die Landmeter zal dus wel heel gauw klaar zijn met Zijn werk. Er was bepaald niet zoveel om op te meten. Maar let nu op die engel die met Zacharia sprak. Dat was de zogenaamde tolkengel die telkens de zaken moest vertolken voor de profeet in zijn onwetendheid en zijn verlegenheid. Die engel ging uit, en een andere engel ging hem tegemoet. Die andere engel sprak tot die tolkengel: Loop, spreek deze jongeling aan. Wie was die jongeling? Niemand anders dan de profeet Zacharia. Wellicht was hij op dat moment nog jong. Hij was zéker jong in vergelijking met die engelen, want die zijn allemaal oud. Die horen bij de eeuwigheid. Een mens blijft een jongeling, ook al is hij 60, 70, 80 jaar of ouder. En dan geldt dat nog des te meer ten opzichte van de Heere. Tegenover God was die machtige profeet maar een klein jongske, een knechtje van de grote Koning. De tolkengel krijgt het bevel: Loop, spreek deze jongeling aan. Hij mag spreken van een nieuw Jeruzalem dat vol mensen en dieren zal zijn.
1. De volheid van het nieuwe Jeruzalem
Wat is de boodschap die de tolkengel moet overbrengen aan Zacharia? Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid der mensen en der beesten die in het midden van dezelve wezen zal. Met andere woorden, Jeruzalem is niet te meten. Het is onbegonnen werk. De bevolkingsaanwas in die stad zal zo groot zijn dat men daar geen plaats meer kan vinden en buiten de muren moet gaan wonen. Ze kunnen net zo goed die muren achterwege laten of afbreken. Jeruzalem zal zich uitbreiden. De stad zal dorpsgewijze bewoond worden. Het zal een open stad zijn zonder muren.
Wanneer is deze profetie vervuld? Voor een eerste vervulling kunnen wij denken aan de tijd na de ballingschap. Het is alsof God hier zegt: Jeruzalem zal geen dode stad zijn. Het zal geen lege stad zijn. Jeruzalem zal herbouwd worden uit het stof.
Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad;
God eeuwig hun Zijn volle gunst betonen.
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij die Zijn Naam beminnen erf’lijk wonen.
Maar wij beseffen allemaal dat deze profetie daarmee niet is uitgeput. Integendeel. Zo groot is Jeruzalem trouwens niet eens geworden in de dagen van Zacharia. Bovendien zijn er wel degelijk muren gebouwd rondom Jeruzalem. Nehemia heeft daaraan meegeholpen. Dat was op zich ook niet verkeerd.
Een diepere vervulling van deze wonderlijke profetie heeft echter plaatsgevonden in de tijd van het Nieuwe Testament, en wel in het bijzonder op de Pinksterdag. Op die dag wordt de kerk uit Jood en heiden geboren, de gemeente van Jeruzalem die zich steeds verder gaat uitbreiden, via Judea en Samaria, zelfs tot aan de einden van de aarde. Want de middelmuur die scheiding maakte tussen Israël en de volken was nu afgebroken.
Het is de Heere Zelf Die deze uitleg geeft in vers 8a. Want zo zegt de Heere der heirscharen: na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben. We komen kom daar straks nog op terug. Let intussen vooral op vers 11a. En vele heidenen zullen te dien dage de Heere toegevoegd worden en zij zullen mij tot een volk wezen. Ook zij zullen het voor de Heere mogen verliezen. Ze worden niet allemaal verpletterd; er worden nog heidenen uit hun midden toegebracht. Niet alleen overwonnen, maar ook ingewonnen. Niet alleen vernederd, maar ook vertederd. Is dit dan geen heerlijke belofte? Is het geen vervulling van wat de Heere reeds tot Abraham had gesproken: In u en in uw zaad zullen alle geslachten des aardrijks worden gezegend?
Mag ik eens vragen: Bent u al toegevoegd? Ben jij al toegebracht? Let op het dat woordje toegevoegd in onze tekst. Het is een beschamend woordje. Het laat zien dat wij op afstand staan. We zijn misschien de oudste zoon of de jongste zoon uit de gelijkenis, maar van beiden gold: ze stonden op afstand, innerlijk en uiterlijk. Ze bevonden zich buiten het vaderhuis. Dat geldt ook van ons. We zijn van nature allemaal zonder God en zonder hoop in deze wereld. We moeten worden toegevoegd. En ach, we voegen onszelf niet toe. We kunnen dat niet en we willen het niet eens. We moeten worden toegebracht. Het is een beschamend en ontdekkend woord. Maar toch, het is ook een Goddelijk woord, een bemoedigend woord voor een mens die erbuiten staat en de vijandschap in z’n eigen hart moet inleven met bittere tranen. Voor iemand die zeggen moet: ‘O God, ik ben U kwijt! En ik weet niet hoe het ooit nog anders zal worden, want ik kan mezelf daar niet brengen. En het is allemaal eigen schuld.’
Toegevoegd… Wat een bijzonder woord staat hier in Zacharia 2. De Heere zegt het Zelf. Vele heidenen zullen te dien dage den Heere toegevoegd worden. En zij zullen Mij tot een volk wezen. Nog is er plaats, gemeente. Er zijn nog verschillende stoelen open. Het huis moet vol worden. Het getal is nog niet vol. Het zal worden een grote schare die niemand tellen kan. Hier is een belofte die ziet op het geestelijk Jeruzalem, het nieuwtestamentisch Jeruzalem. Niet alleen op het Jeruzalem uit de dagen van Zacharia, maar ook op het Jeruzalem uit de dagen ná de komst van Christus en de uitstorting van de Heilige Geest.
Is er ook nog niets te hopen voor het aardse Jeruzalem vandaag? Of is het huidige Jeruzalem voor God hetzelfde als New York, Berlijn, Parijs en Amsterdam? Nee, zo is het niet. Jeruzalem blijft Jeruzalem. We lezen in Lukas 21 vers 24 dat Jeruzalem vertreden zal worden door de heidenen, totdat... de tijden der heidenen vervuld zullen zijn. Totdat! Dat woordje doet denken aan Romeinen 11 vers 25 en 26. Daar staat dat de verharding voor een gedeelte over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzo zal geheel Israël zalig worden. Dat ligt vast, gemeente. Ds. du Marchie van Voorthuijzen heeft eens gezegd in een preek over Jeremia 45 dat de bekering van het volk Israël net zo’n vaste waarheid is als de schepping van hemel en aarde in zes dagen. Als je het ene niet meer gelooft, hoef je ook het andere niet meer te geloven. Dan moet je al die bladzijden maar uit de Bijbel scheuren. De Heere zal terugkeren tot Zijn oude bondsvolk. Die waarheid zit niet vast op een paar beloften of op enkele duistere profetieën. Ze ligt verankerd in de Naam van God, ja in het welbehagen van die God Die de God is van Abraham, Izak en van Jakob, Die vrijmachtig is maar ook getrouw. Zijn Naam is HEERE. Hij zegt: Ik Zal Zijn Die Ik Zijn Zal. Dat betekent enerzijds: wacht het maar af. Je krijgt het niet in handen. Ik laat Mij de wet en ook de weg niet voorschrijven. Dus wacht het maar af. Houd je vingers er maar tussenuit. Maar wacht het vooral biddend af. Verwacht het maar van Mij. Want die Mij verwachten, zullen niet beschaamd worden. Ik ben zo getrouw als sterk.
Daarom is er hoop voor Israël. God laat Zijn eerste liefde niet los. Als dat waar was, zou alles wankelen. Dan zou er ook geen hoop meer zijn voor Zijn tweede liefde, de bruidsgemeente uit de volken. Er is verwachting voor Kerk en Israël. En het vloeit allebei voort uit de eeuwigheid. Daarom steunen wij Israël van harte. Daarom bidden wij voor onze oudste broeder. Daarom hebben wij hem lief, als het goed is. Ons hart wordt met deernis vervuld als we zien op die lege plaats, die lege stoel. ‘Jeruzalem, Jeruzalem, wij wenen om uw lot!’ Het Joodse volk zit ook vandaag weer in het nauw. Het is altijd weer een mikpunt van dodelijke haat en laster. Het antisemitisme kan zich hullen in het kleed van antizionisme, maar het blijft antisemitisme. Echter, de HEERE waakt over Zijn volk. Hij zal tot hen wederkeren. Wat een bijzondere tijd zal dat wezen! Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid der mensen en der beesten die in het midden derzelve wezen zal. Dat brengt ons bij onze tweede gedachte:
2. De veiligheid van het nieuwe Jeruzalem
Immers, wat staat er in vers 5a? De Heere zegt: Ik zal haar wezen tot een vurige muur rondom. Jeruzalem zal open liggen. Kinderen, is dat niet gevaarlijk? Geen muren te hebben om de stad? Dat is een beetje moeilijk voor jullie te begrijpen, want wij hebben vandaag geen stadsmuren meer. Er wordt geen muur meer om ons dorp of onze stad gebouwd. Maar ga je naar oude steden in ons land, naar Middelburg bijvoorbeeld of naar Opheusden, dan vind je daar nog altijd overblijfselen van oude stadsmuren. Zulke muren waren vroeger hard nodig. Want was de vijand in de aantocht, dan konden de poorten gesloten worden en hielden de muren de vijand tegen. Nu heb je raketten en bommenwerpers en nog veel meer, dus die muren helpen niet meer. Maar je begrijpt wel: als vroeger een stad geen muren had, dan was het er niet veilig. Hoe moesten de inwoners zich dan verdedigen als er een aanval kwam van vijandelijke legers? Maar wat staat nu in onze tekst? Dat er geen muur zal zijn rondom het nieuwe Jeruzalem. De stad zal dorpsgewijze bewoond worden. De stad ligt open, en toch is het daar veilig. Veel veiliger dan achter een muur van steen of staal.
Want, zegt God, Ik zal haar wezen tot een vurige muur van rondom. Wat is dat voor een beeld? We zouden kunnen denken aan Zuid-Afrika in vroegere tijden. De pioniers trokken er van plaats tot plaats met hun huifkarren. Als het avond werd en ze gingen rusten zoeken voor de nacht, wat deden ze dan? Ze zetten die huifkarren in een cirkel. Daarbinnen bevonden zich de mannen met hun vrouwen en kinderen. En daarbuiten werd dikwijls ook nog een vuur aangelegd. Het was een muur van vuur die de wilde dieren en indringers op afstand moest houden. Aan dat beeld kunnen we denken bij de woorden van onze tekst. We kunnen ook denken aan de wolkkolom en vuurkolom waarmee de Heere het volk Israël beschutte en omringde in de woestijn. En wat krijgt Zacharia nu te horen? Dat de Heere Zelf Zich rondom Zijn volk legert. Jeruzalem zal een stad zijn zonder muren en toch zal het een veilige plaats zijn. De grote God zal er zijn als een vurige muur van rondom. Welke vijand durft zich nu in het vuur te werpen? Wie durft er door die ring van vuur heen te breken? O, wie dat doet zal ervaren dat God een verterend Vuur is. De Heere beschermt Zijn volk. Ja de Engel des Heeren legert Zich om degenen die Hem vrezen.
Wat hebben wij die muur vandaag ook nodig, geliefden. Wij verwachten het altijd maar weer van onszelf. Dat blijkt nu ook weer met de coronacrisis. Het eerste waar wij ons mee bezighielden was de bange vraag: hoe komen wij erdoor? Wij waren bezorgd om onze gezondheid. We waren meer bezig met ons lichaam dan met onze ziel. Meer met de persconferenties van de regering dan met het Woord van God. Meer met de noodzaak van maatregelen dan met de noodzaak van het gebed. In Afrikaanse landen ging men op de knieën. Regeringen riepen een boetedag uit. Kerken kwamen bijeen voor een week van vasten en gebed. Jawel, ze gebruikten ook hun verstand. Ze drongen aan op voorzichtigheid, op het belang van hygiëne en ga zo maar door. Maar het gebed was het eerste waar men aan dacht.
En wij? We kropen angstig onder ons bed. Of we gingen driftig aan het werk. Na vele maanden werd er geopperd dat het misschien goed zou zijn een bidstond te houden. Nee, ging biddag, laat staan een week van afzondering en gebed, maar een bidstond. En dan niet in de week, want dan is iedereen veel te druk en zouden velen er niet bij zijn, maar op zondag, want dan hebben we toch niets anders te doen. Misschien wil de dominee er dan wel speciaal voor bidden. Of hij kan er extra aandacht aan geven in zijn preek. Is het niet beschamend? Terwijl in het verleden de Nederlandse overheid in tijden van oorlog en epidemieën een bid- en boetedag uitschreef, gebeurt dat nu niet meer. Maar waarom doen we het dan niet zelf? Nee, gebed valt niet te organiseren. Maar de Heere zou het nog kunnen gebruiken om ons in de schuld te brengen. Maar wat doen wij? We verwachten het van ons kennen en kunnen. We bogen op onze muren, op onze bouwwerken, op onze organisaties, op de specialisten, op onze grote mannen, en vul het maar aan. Wat is dat arm. Ja, het is levensgevaarlijk. Want de Heere blaast erin. Hij blaast onze muren omver.
Maar nu staat er hier dat Hij Zijn volk Zelf zal verdedigen. In vers 8a lezen wij: Zo zegt de Heere der heirscharen, de God van de legermachten, de God dus van de engelen, van de hemellichamen en ook van het volk Israël. Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij, – met een hoofdletter, dus dat is Christus, – heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben. Ik ga u niet vermoeien met de verschillende verklaringen van dit woord. De uitleg is niet eenvoudig. Maar één ding mag duidelijk zijn: de Heere gaat Zijn oordelen uitvoeren over de vijand, over de heidense volkeren. Die grote Held is door Zijn Vader gezonden om af te rekenen met hen die zich niet bekeren, die met Hem spotten en Zijn volk onderdrukken. Ze hebben Israël beroofd, nu zijn ze zelf aan de beurt. Ze hebben over hen geheerst, nu zullen ze zelf tot knechten worden. Daar zorgt de Heere voor. Is dat moeilijk voor Hem, kinderen? Nee hoor, Hij hoeft alleen maar Zijn hand te bewegen. Er is maar een wenk van Zijn alvermogen voor nodig. Denk aan die 185.000 soldaten van Sanherib die Jeruzalem belegerden. Toen het nacht werd, ging er één Engel door hun midden en toen was het met hen gebeurd. En denk aan Mozes, die alleen maar zijn staf hoefde uit te steken over de Rode Zee en toen kwam er een pad.
God baande door de woeste baren
En brede stromen ons een pad.
Waarom doet de Heere dat nu? Waarom neemt Hij het op voor Zijn volk? Hij zegt: die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Hebben ze dat ook wel eens bij jou gedaan? Of heb je dat per ongeluk wel eens bij jezelf gedaan? Als je je vinger in je oog steekt en je raakt maar even je oogappel aan, dan doet dat gemeen zeer. Dan zie je een poosje niets meer. Dat is een heel gevoelige plek. Welnu, dat is het beeld dat de Heere hier gebruikt. Een ontzaglijk teer beeld! We zouden het niet durven zeggen als het niet in de Bijbel stond. De Heere zegt dus eigenlijk: Mijn volk is Mijn oogappel! Wie dat volk aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Hij bewaarde Israël als Zijn oogappel, zegt Mozes in Deuteronomium. En de dichter van Psalm 17 vraagt: Bewaar mij als d’ appel van het oog; wil mij met Uwe vleug’len dekken. Zo dierbaar is dat volk nu voor de Heere. Zó dierbaar dat Christus tot Saulus van Tarsen, die vervolger van de gemeente, zegt: Saul, Saul wat vervolgt gij Mij? Hij vereenzelvigt Zich met de Zijnen. In Handelingen 9 ziet dat op de vroege christengemeente, in Zacharia 2 geldt het allereerst van het volk Israël.
Ik was nog maar een kind van een jaar of zes, toen ik bij mijn oma op een verjaardagpartijtje zat. De Tweede Wereldoorlog lag nauwelijks 15 jaar achter ons. De gesprekken gingen als vanzelf over de oorlog. Een oom van mij had het over Hitler. Hij vertelde over de verschrikkelijke wijze waarop die man aan zijn eind was gekomen. Hij heeft zichzelf van het leven beroofd. Ik had zoiets nog nooit gehoord en was geschokt tot in het diepste van mijn ziel. Ik vroeg: Heeft die man echt zichzelf gedood? En ik hoor het mijn oma nog zeggen: Ja kind, die Zijn volk aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Ik vergeet het nooit meer.
Toen de 75-jarige herdenking van de bevrijding plaatsvond, was er net een boek van Hoogwerff uitgekomen. Hij schrijft daarin over een geoefend kind van God die in de oorlog onder God terechtkwam en de roede mocht kussen. Hij werd het met God eens. Het was allemaal verdiend. Die man wilde er niets meer van af hebben. Kort daarop hoorde hij dat Adolf Hitler een grote campagne was begonnen tegen het Joodse volk. Toen zei die man: ‘Dit wordt zijn ondergang, want nu vergrijpt hij zich aan Gods volk.’ En het is waar geworden. Die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Dan heeft de vijand reden om te beven!
Maar wat zijn zij dan veilig die mogen schuilen achter die muur van vuur. Dat zijn mensen die eerst kennis gemaakt hebben met het vuur van Gods toorn. Maar ze zijn ook als een vuurbrand uit het vuur gerukt. Net als Jozua de hogepriester, van wie we lezen in het volgende hoofdstuk. Jozua werd gerukt uit het vuur van Gods toorn, het vuur van de ballingschap en het vuur van de verdrukking.
U kent misschien wel het verhaal wel van die eilandbewoner die een Engelsman ontmoette. Allebei wisten ze wat schuld en wat genade was. Alleen, ze konden het niet tegen elkaar zeggen, want ze spraken elkanders taal niet. En wat deed toen die eilandbewoner? Hij legde wat takjes in een cirkel, stak ze aan en legde een worm in het midden van die takken. Toen dat vuur steeds harder ging branden en steeds dichterbij kwam, begon die worm te kronkelen van angst en pijn. Maar zie, op het allerlaatste moment greep hij die worm en rukte hij hem uit het vuur. Deed hij nog meer? Ja, hij legde die worm tegen zijn borst. Met zijn vinger wees hij naar Boven, terwijl de tranen langs zijn wangen liepen. Hij bedoelde te zeggen: Wat ik met die worm gedaan heb, dat heeft de Heere nu met mij gedaan. Ik ben die worm. Maar Hij heeft mij als een vuurbrand uit het vuur gerukt.
Wat doen wij met een worm? Als we zo’n worm al redden, gooien we hem gauw weg. Zo’n worm is vies! Maar wat doet de Heere? Die keert Zich tot een mens die te vuil is om aan te pakken, Hij redt hem van het helse vuur en legt hem aan Zijn liefde-hart. Wat is dat groot! Wat een wonder als je dat mag beleven! Dan ben je veilig. Dan alleen is het goed. Dat is er een thuiskomen bij de Heere. En dan zal Hij voor je instaan. Ook als je moet gaan door het water, het zal je niet overstromen. Ook als je moet gaan door het vuur, het zal je niet verteren. Hij staat in voor het behoud van al de Zijnen. Voor hun veiligheid en voor hun heiligheid. Voor hun zaligheid en voor hun heerlijkheid. Dat is onze laatste gedachte.
Maar zingen we eerst uit Psalm 147 vers 1:
Looft God, het zijn heerlijke dingen,
Dat men onzen God prijst met zingen.
Het is kostelijk en zeer schone
Dat men God prijst met zoeten tone.
3. De heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem
Gemeente, we zouden de vraag kunnen stellen: Hoe is het nu ín Jeruzalem? Róndom Jeruzalem is de Heere als een vurige muur. Maar hoe is het nu daarbinnen? Op die vraag krijgen we een antwoord aan het eind van onze tekst. De Heere zegt: Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar. Dus de Heere zal niet alleen om Zijn volk heen staan, maar Hij zal ook in hun midden zijn. Hij zal in hun harten afdalen. En dat is zo groot, geliefden. Het is al zo groot als Hij Zijn heil maakt tot schansen en voormuren. Maar nu komt Hij Zelf. Hij is niet alleen rondom Jeruzalem, Hij komt ook naar binnen. Hijzelf is daar tot heerlijkheid van Zijn volk. Is dat niet de kern hart van de zaligheid? Want wat is nu de zaligheid? Als ik die vraag vandaag zou stellen, zegt wellicht iemand: Dat je naar de hemel gaat en niet naar de hel hoeft. Mis! Dat is de zaligheid niet. Wat is het dan wel? De zaligheid is God in Christus. De grote Meester zegt: ‘Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien’. Dat is de zaligheid: God zien. Waar God is, is de zaligheid. En waar God niet is, daar is de zaligheid niet. Daar is de rampzaligheid. Samuel Rutherford heeft eens gezegd: ‘Als ik in de hemel zou komen en ik zou daar horen dat Christus in de hel was, dan zou ik naar de hel willen gaan. Want waar Christus is, daar is de hemel.’ Dat is de zaligheid: God in Christus door de kracht van Zijn Geest. En is dat niet de zielsbegeerte van allen die waarlijk bekommerd zijn? Van allen die naar God bedroefd en om de Heere verlegen zijn? O, het is de taal van hun hart:
Als ik dan U heb, o Heer’ mijn,
Zou daar iets anders mijn God zijn?
Zou ik ergens groot ofte klene,
Een God hebben dan U allene?
Bij wie is dat de taal van het hart? Niet bij hoog-bekeerde mensen. Wel bij hen die zich kennen als goddeloos, doodschuldig en doemwaardig. De moordenaar aan het kruis beleed het voor de Heere: Wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf waardig hetgeen wij gedaan hebben… Daar had God hem gebracht. Hij mocht echter ook een blik slaan buiten zichzelf. Maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En daarom, gedenk mijner wanneer Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn. Wat was het antwoord dat hij kreeg? Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. Dus niet: in het paradijs zijn. Maar met Mij in het paradijs zijn.
Gemeente, dat is de zaligheid. Hier bij aanvang en straks in alle volkomenheid. Hier wandelen Gods kinderen door het geloof, maar straks mogen zij het ook aanschouwen. Dan zullen hun ogen de Koning zien in Zijn schoonheid in dat ver-gelegen land. Geeft de Heere daar bij ogenblikken al een voorsmaak van? Ja, dat doet Hij. Ach, de dagen der duisternis zullen vele zijn. Maar het is niet altijd donker. Hij is geen woestijn voor Zijn volk, geen land van uiterste donkerheid. Christus heeft gezegd: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken.
En zo spreekt Christus – want Hij is het Die hier spreekt – zo spreekt Hij in vers 10 tot de dochter van Jeruzalem: Juich en verblijd u; want zie, Ik kom! Je zou kunnen zeggen: het is een Adventsbelofte voor een Adventsvolk. Hij zegt: Ik kom. Ik kom vanuit de stilte van de nooit begonnen eeuwigheid. Ik kom vanuit die lieve vrederaad. Zie, Ik kom. Heel het Oude Testament door heeft dat geklonken, totdat het vervuld werd in de Kerstnacht. Zie, Ik kom en zal in het midden van u wonen, spreekt de Heere. Horen we dat? Het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, (een heerlijkheid als des Eniggeborenen van de Vader), vol van genade en waarheid. Ja, genade is op Zijn lippen uitgestort.
De Heere zegt: Ik zal tot Heerlijkheid wezen in het midden van haar. Nee, er is niets aantrekkelijks in de mens. God heeft redenen genomen uit Zichzélf. Het heeft Hem behaagd om Zijn Naam te verheerlijken naar de vrijmacht van Zijn genade. Gelukkig dat het niet op z’n remonstrants hoeft, nietwaar? Dan was er geen boodschap voor ons. En ook niet meer voor Israël. Hij wordt gevonden van degenen die naar Hem niet vraagden; en tot het volk dat naar Zijn Naam niet is genoemd, heeft Hij gezegd: ziet, hier ben Ik!
En nu krijgen we ook nog een dringende raad in de woorden van onze tekst. Welke raad? Vlucht! Vlucht weg uit Babel! Hui, staat hier. Dat is een oproep. Wordt toch wakker! Toef niet langer! Vlied toch uit het Noorderland, spreekt de Heere.Er waren nog heel wat Joden achtergebleven in Babel toen de ballingen mochten terugkeren. O, wat een ondankbaarheid. Ze voelden zich zo goed thuis in Babylon. En toen ze hoorden hoe moeilijk het was in Jeruzalem voor hun teruggekeerde volksgenoten, toen zullen ze nog des te meer gezegd hebben: ‘Zie je nou wel? We zitten hier veel beter. We gaan niet terug.’ Wellicht waren er enkelingen die wel begeerden om terug te gaan, maar zich zo onwaardig voelden. Die dachten: ‘Wat moet ík daar nou toch gaan doen? Zou er voor mij nog een plekje zijn in dat nieuwe Jeruzalem? Trouwens, hoe kom ik hier vandaan? Zou de vijand mij wel los willen laten? En zal ik ooit wel veilig thuis komen?’
Maar wat zegt de Heere nu? Dat Hij Zélf hen thuis zal brengen. Ja, dat Hij Zelf hen wil gaan halen. Hoort u dat? Hij Zelf wil komen om hen los te maken. Ook u? Vraag er de Heere maar om. Smeek Hem maar om die ketenen van de zonde los te maken. Om die banden van onze doodstaat en van het ongeloof eens te verbreken. Bid maar dat Hij je uit dat Babel van ongerechtigheid wil brengen naar dat nieuwe Jeruzalem. Uit de Stad Verderf naar de stad die fundamenten heeft. Dan alleen heb je toekomst. Dan kom je het leven wel door. En dan kun je het leven ook uit. Al zijn er tijden dat je geen enkel doorzicht hebt. De Heere maakt het waar:
Hier scheen ons ’t water t’ overstromen,
Daar werden wij gedreigd door ’t vuur.
Maar Gij deedt ons ‘t gevaar ontkomen,
Verkwikkend ons ter goeder uur.
Gij zult het weten, zegt hier de Engel des Heeren. Het is Christus Zelf Die spreekt in de laatste verzen van ons teksthoofdstuk. In eerste vijf verzen van dit hoofdstuk vinden we het eigenlijke nachtgezicht. En in het laatste gedeelte van dit hoofdstuk vinden we de uitleg ervan door Christus. Hij zegt: En gij zult weten, – dat is een bevindelijk weten, gij zult het ervaren, proefondervindelijk – gij zult weten dat de Heere der heirscharen Mij – dat is Christus – tot u gezonden heeft. Ja, dan zal de Heere Juda erven voor Zijn deel in het heilige land en Hij zal Jeruzalem nóg verkiezen.
Dat is opnieuw een belofte die allereerst bestemd is voor Israël. Wij hebben altijd weer de neiging om de vervloekingen in de Bijbel op dat volk toe te passen en de zegeningen op de Kerk, op óns. Maar dat is diefstal en je mag niet stelen, hoor. Dat mag óók niet in het geestelijke leven. Een zegen zal een zégen zijn als we eerst hebben gebogen onder de vloek en als Christus in een rechte weg ons eigendom is geworden. Dan mogen we ons met Israël blij beroemen in de Heere. Maar Israël blijft het eerste adres van de belofte.
De Heere zal Jeruzalem nóg verkiezen. Is de Heere dan gestopt met Zijn verkiezend handelen? Onderbreekt de Heere dan Zijn handelen dan voor een tijd? Is er misschien een tweede of een derde verkiezing? Nee, natuurlijk niet. Calvijn zegt het zo eenvoudig: de verkiezing is van eeuwigheid, maar soms kan het lijken in het leven van die verkorenen alsof God hen heeft losgelaten. Dan kunnen ze zo bestreden worden: is het wel ooit waar geweest? Zou de Heere nog wel van mij af weten? Nu, tot hun vertroosting staat hier van Jeruzalem en van heel de bruidsgemeente: De Heere zal Jeruzalem nóg verkiezen. Hij gaat er mee door. Hij laat haar nooit meer los.
Gemeente, dat is nu het geheim van zalig worden. Het is een groot wonder als God je grijpt, maar het is ook een wonder als God je vasthoudt en je eenmaal thuisbrengt. Het ene is al groter dan het andere. Als God je grijpt is dat al zo groot! Maar in de praktijk van het leven wordt het wonder steeds groter dat God nu ook Zijn volk bewaart, een volk dat zichzelf niet kan bewaren kan en dat meer van het pad af is dan op het pad. Daarom komen ze thuis, met heel die bruidsgemeente uit Jood en heiden.
Zien we ze staan? Paulus, die diepbewogen was met zijn volk. Maar ook die mensen uit de kerkgeschiedenis. Ds. Fraanje, die gedurig voor de Joden bad. Bart Roest, die verwachting had voor de beminden om der vaderen. Mientje Vrijdag, die moeder in Israël, die aan het eind van haar leven tegen haar vrienden zei: ‘Je zult mij in de hemel niet zien’. Wat zeg je nu? zo vroegen zij. ‘Nee, je zult mij in de hemel niet zien, want ik zal helemaal achteraan staan. Maar je zult me wél horen, want ik zal boven allen uit zingen:
Mijn God, U zal ik eeuwig loven,
Omdat Gij hebt het gedaan.’
Zullen jullie er ook bij zijn, lieve kinderen? En jullie, jongens en meisjes? Of zal jouw stoel daar leeg zijn? Wat zou dat erg wezen. Bedenk het: nog is er plaats. Nog heeft de Heere andere schapen die van deze stal niet zijn. En van die schapen zegt Hij: Deze moet Ik ook toebrengen, en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. Amen.
We zingen de lofzang van Zacharias het eerste vers.
Dat toch de Heer’ zij gemaakt groot,
Israëls God zij geprezen.
Die Zijn volk heeft in angst en nood,
Bezocht en verloste uit dezen.
En den hoorn des heils opgerecht
In ’t huis van David Zijnen knecht;
Zo Hij hadde te voren,
Door Zijner heiligen profeten mond,
Wel voorzeid tot meniger stond,
Den vaderen van Hem uitverkoren.
Verheft thans uw harten tot God en ontvangt de zegen des Heeren.
De Heere zegene u en Hij behoede u.
De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig.
De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. Amen